Hoge Raad breidt recht op transitievergoeding uit
Op 14 september 2018 heeft de Hoge Raad beslist dat werknemers van wie de arbeidsovereenkomst noodzakelijkerwijs gedeeltelijk is beëindigd, hetzij door een ontslag gevolgd door het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst voor minder uren, hetzij op grond van arbeidsduurvermindering in onderling overleg, recht hebben op betaling van een transitievergoeding over het aantal uren dat de werknemer minder gaat werken (zie voor de uitspraak ECLI:HR:2018:1617).
De Hoge Raad is van oordeel dat een gedwongen voorzetting van het dienstverband voor minder uren feitelijk neerkomt op een gedeeltelijke beëindiging – en daarmede een (gedeeltelijke) opzegging – van het dienstverband, zodat de werkgever gehouden is aan de werknemer een evenredige transitievergoeding te betalen.
De WWZ / wet voorziet niet in een aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een vermindering van de arbeidsduur. De Hoge Raad vult met deze uitspraak dan ook een leemte in de wet aan. Volgens de Hoge Raad is de mogelijkheid van een gedeeltelijk ontslag en daarmede de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding gerechtvaardigd in het bijzondere geval dat – door de omstandigheden gedwongen – wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur van de werknemer. Daarbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische redenen en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
Naar deze uitspraak werd in de praktijk uitgezien. Hoewel het oordeel van de Hoge Raad op het eerste gezicht logisch, rechtvaardig en duidelijk lijkt, roept het bij nadere overdenking de nodige vragen op. Een van die vragen is, op welke wijze de transitievergoeding moet worden berekend indien de (verminderde) arbeidsduur van werknemer na verloop van tijd wordt uitgebreid en partijen op enig moment na die uitbreiding afscheid van elkaar moeten nemen. Een andere vraag is, of de onderhavige beschikking ook toepassing vindt in het geval dat een zieke werknemer, die blijvend ongeschikt is voor eigen werk, aangepaste eigen – of passende andere werkzaamheden verricht tegen een substantieel lager dan het overeengekomen loon zonder dat sprake is van een vermindering van de arbeidsduur.